Indien uit de jaarrekening blijkt dat een BV winst heeft gemaakt, moet de algemene vergadering van aandeelhouders (AV) een besluit nemen over de bestemming van de winst, zo bepaalt artikel 2:216 BW.  De AV kan besluiten de winst te reserveren, of deze (gedeeltelijk) uitkeren aan de aandeelhouders. Voor een uitkering is dus een meerderheid van de aandeelhouders nodig. Het komt regelmatig voor dat de meerderheidsaandeelhouder de winst zoveel mogelijk wil reserveren, terwijl de minderheidsaandeelhouder geld wil zien. Soms speelt daarbij een rol dat de meerderheidsaandeelhouder werkzaam is binnen de onderneming als bestuurder, en op die manier geld ontvangt van de BV, terwijl de minderheidsaandeelhouder niet werkzaam is binnen de BV  en jarenlang geen rendement kan maken.

Het is al jarenlang vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat een BV, die gedurende een aantal jaren geen of een gering dividend uitkeert, zonder dat het belang van de vennootschap zulks rechtvaardigt, geen juist beleid voert. De Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit standpunt in de afgelopen jaren aangescherpt ten gunste van de minderheidsaandeelhouder, door te bepalen dat aandeelhouders in beginsel zonder meer recht hebben op uitkering van de in een boekjaar gerealiseerde winst, tenzij het vennootschappelijk belang vereist dat tot gehele of gedeeltelijke reservering van de winst wordt overgegaan. Het vennootschapsbelang dient zorgvuldig te worden afgewogen tegen de belangen van alle stake holders, waaronder de minderheidsaandeelhouders.

In een recente uitspraak over houders van certificaten in een BV heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam expliciet verwezen naar deze jurisprudentie van de Hoge Raad en de Ondernemingskamer. De Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minderheidscertificaathouders, die al jaren geen dividend hadden ontvangen, recht hebben op een redelijk dividendbeleid. De Voorzieningenrechter geeft aan dat dit beleid verantwoord en redelijk moet zijn.

Met verantwoord doelt de Voorzieningenrechter op lid 2 van artikel 2:216 BW, waarin is bepaald dat het bestuur van de BV niet mag meewerken aan een uitkering, indien het bestuur weet of redelijkerwijs behoort te voorzien dat de BV na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Dit wordt in het spraakgebruik ook wel de ‘liquiditeitstest’ genoemd. Feitelijk bepaalt dit wetsartikel de bovengrens van het dividendbeleid.

Daarmee is nog steeds geen antwoord gegeven op de vraag wat een redelijk dividendbeleid is. De eisende minderheidscertificaathouders hadden in deze zaak gevraagd om 50% te reserveren en 50% uit te keren. Deze 50/50 verdeling wordt in de praktijk veel vaker genoemd als een redelijke verdeling, maar een algemene maatstaf is eigenlijk niet te geven. Wat redelijk is hangt af van de specifieke financiële situatie van de onderneming in dat jaar en de omstandigheden van het geval. Niet alleen de kaspositie speelt daarbij een rol, maar ook solvabiliteitseisen van de financier, het budget en investeringen. Het feit dat een meerderheidsaandeelhouder tevens bestuurder is, en dus aan zich zelf een hoge beloning of bonus kan toekennen voor zijn werkzaamheden, waardoor hij feitelijk wel dividend ontvangt, kan ook van invloed zijn op de redelijkheidstoets. Met inachtneming van al deze factoren kan 20% reservering redelijk zijn, maar 80% wellicht net zo goed.

De 50/50 regel is een veilige maatstaf als een meerderheidsaandeelhouder niet te veel discussie wil met de minderheidsaandeelhouder. Het zal voor de minderheidsaandeelhouder niet meevallen om aan te tonen dat er nog (veel) meer moet worden uitgekeerd, terwijl het in een procedure ook minder dan 50% van de winst kan worden. Bij een 50/50 verdeling zal er voor de minderheidsaandeelhouder weinig reden zijn om naar de rechter te stappen.

De Voorzieningenrechter gaat in de bovengenoemde zaak niet in op het verzoek van eisers om een 50/50 verdeling toe te passen, omdat hij het niet zijn taak acht om het dividendbeleid vast te stellen. Om te bepalen wat een redelijk dividendbeleid is, moet door de BV advies worden ingewonnen bij een registeraccountant. Op basis van dit advies moet de AV een besluit nemen over een toekomstig dividendbeleid.

De rechter hecht in dit soort zaken dus grote waarde aan het oordeel van financiële deskundigen. Een meerderheidsaandeelhouder die voornemens is om tegen de zin van de minderheid meer dan 50% van de winst te reserveren, doet er dus goed aan om het belang van de vennootschap bij deze reservering te onderbouwen met behulp van de accountant van de onderneming.

Auteur: Richard Beverwijk

Delen