Het ontwerpen van huisstijlen, logo’s en beeldmerken wordt door bedrijven vrijwel altijd uitbesteed aan een ontwerpbureau of een designer. Ontwerpers gaan er over het algemeen vanuit dat het auteursrecht op het logo of huisstijl bij hen rust, omdat zij immers de makers zijn. Dit is echter lang niet altijd het geval.

Artikel 8 van de Auteurswet bepaalt namelijk dat, wanneer een openbare instelling, vereniging, stichting of (andere) vennootschap een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij een natuurlijk persoon als maker te vermelden, die instelling, vennootschap etc. voor de Auteurswet als de ‘fictieve’ maker van dat werk wordt aangemerkt.

Dit artikel geldt dus ook voor het ontwerpbureau of de ZZP-er die in opdracht van een B.V. een logo ontwerpt, dat vervolgens door die B.V. op haar website en briefpapier wordt vermeld, zonder naamsvermelding van de maker. In de praktijk is dit een veelvoorkomende gang van zaken. Ook bij gebruik van foto’s speelt deze problematiek.

De consequentie is dat de ‘feitelijke’ maker zich niet kan verzetten tegen bewerking of nabootsing in gewijzigde vorm (artikel 13 Auteurswet). Het is de algemene opvatting dat aan de ‘fictieve’ maker ook de persoonlijkheidsrechten van artikel 25 Auteursrecht toekomen, zodat de ‘feitelijke’ maker zich ook niet kan verzetten tegen verminking van het werk.

Kortom, de ontwerper (of de fotograaf) is de controle over zijn werk kwijt en zal dus ook geen financiële voorwaarden kunnen stellen aan verdere verspreiding van het (aangepaste) werk. De ontwerper of fotograaf kan dit voorkomen door expliciet te bedingen dat zijn of haar werken alleen met vermelding van de naam mogen worden gepubliceerd, of door zich het eigendom van het auteursrecht nadrukkelijk voor te behouden.

Dit kan in de algemene voorwaarden van het ontwerpbureau worden opgenomen, maar dan moet er wel goed worden opgelet dat de algemene voorwaarden op de juiste manier van toepassing zijn verklaard en ook tijdig aan de klant zijn verzonden. In een zaak die onlangs diende voor de Rechtbank Rotterdam ging dit mis. Omdat de algemene voorwaarden niet op de formeel juiste wijze ter hand waren gesteld, kon de ontwerper geen beroep doen op het daarin opgenomen eigendomsvoorbehoud ter zake van de auteursrechten.

Indien het behoudt van de auteursrechten voor de ontwerper van belang zijn, dan is het dus aan te raden om dit (naast de algemene voorwaarden) ook nog eens specifiek te regelen in de opdrachtbevestiging aan de klant.

De ‘fictieve’ maker in de zin van artikel 8 van de Auteurswet kan overigens geen beroep doen op de nieuwe Wet Auteurscontractenrecht, die per 1 juli 2015 in werking is getreden. Deze wet, die onder meer regelt dat de maker aanspraak kan maken op een billijke vergoeding voor verlening van exploitatie, geldt alleen voor natuurlijke personen.

Auteur: Richard Beverwijk

Delen